Knisper, knasper
Knisper, knasper...
Het is 10 uur in de ochtend.
Ik ben alleen thuis.
Als ik op de bank zit met een kop koffie,
hoor ik iets,
vlak bij mijn voeten.
Knisper, knasper.
Onwillekeurig trek ik mijn voeten op.
Na een korte stilte hoor ik het opnieuw.
Ik sta op.
Kijk onder de bank,
achter de gordijnen.
Ik zie niets.
Het zal wel iets buiten zijn.
Een kat in het grint.
De buurman in de tuin.
Ik schuif de vitrage opzij,
maar zie niets.
De straat is verlaten,
iedereen naar het werk.
Voor mij wordt het ook tijd.
Ik ga de deur uit.
Het is 20 uur in de avond.
Samen met J. zit ik op de bank.
We kijken naar het journaal.
Dan hoor ik het weer.
Knisper, knasper.
'Ik meen steeds iets te horen,' zeg ik.
'Ja, ik ook,' zegt J.
'Gisteren ook al. Ik heb overal gekeken, maar zag niets.'
'Misschien in de convectorput?'
'Daar kan toch niets inkomen?'
'Toch zo maar even kijken. Jij moet het doen. Ik durf niet.'
Ik denk aan ratten in de kruipruimte,
die na lang knagen onze convectorput hebben bereikt,
en nu nog slechts door een rooster van ons gescheiden zijn.
Ik haal een lamp op.
Samen schuiven we de bank opzij.
Dan ga ik naar de keuken,
want er is nog van alles te doen.
Ik hoor hoe J. het rooster optilt.
Stilte.
Geen gegil.
Geen getrippel van pootjes op het parket...
Voorzichtig kijk ik de kamer in.
J. tuurt in het gat.
'Ik zie het al,' zegt hij.
Behoedzaam loop ik naar hem toe.
'Kijk maar. Daar!
Hij wijst naar beneden.
En dan zie ik het zitten.
In het allerverste hoekje.
Doodsbang.
Verstijfd.
Het is een pad.
Een hulpeloos wezentje.
J. knielt bij de put,
en pakt het diertje op.
Het wrattige lijfje trilt in zijn handen.
Samen brengen we het naar de tuin,
en zetten het neer in het natte gras.
Eerst blijft het zitten,
nog steeds bang.
Dan neemt het een sprong,
en nog één.
Dan is het verdwenen.
Ons padje.